zijn [v.'ser'] • (¿está usted enfermo?) bent u ziek?, is u ziek? • ((ella) estaba en Australia en invierno) ze was in de winter in Australië • ((la nevera) está aún en casa =se ha quedado) die staat nog thuis • (+gerundio) zijn aan het + V • (¿qué estáis haciendo?) wat zijn jullie aan het doen?
gana
(¿tienes ~s de ir a la playa?) heb je zin om naar het strand te gaan? • (por qué no tenési ganas de hablar con él?) waarom hebben jullie geen zin om met hem te praten?
haber (v.tb. 'hay', 'hay que')
--
hacer falta
--
hacerse
worden [PF is geworden] (v.'famoso')
hay
(sg) er is... • (pl) er zijn... • (hay un banco en la calle) er is een bank in mijn straat • (hay periódicos) er zijn kranten • (no hay solución) er is geen oplossing
hay que
--
ir a (perífrasis de futuro)
gaan • (mañana voy a nadar con Wilma) morgen ga ik met Wilma zwemmen
necesitar
hoeven te [PR hoef, hoeft (hoef je), hoeven]
parecer (v)
lijken [PS leek] ('sembler')
poder (v; v.tb.'podría')
(habilidad, posibilidad) kunnen [PR ik/hij kan, jij/u kunt/kan (kun je), wij/jullie/zij kunnen; PS kon/konden; PP gekund/kunnen] • (permiso) mogen [PR mag/mogen; PS mocht/mochten; PP gemogen/mogen] • (¿puedes cortar el queso?) kun je de kaas snijden? • (...pero eso no se puede (hacer) =no está permitido) ...maar het mag niet • (puedo pedir?) mag ik bestellen?
podría
--
ser (v aux + n; v.tb.'son las','fecha 2')
zijn [PR ik ben, jij bent (ben jij?), hij is, wij/jullie/zij zijn, u bent (bent u?)/is; PS was/waren] • (voz pasiva) worden* • (...será investigada de nuevo) ...zal opnieuw worden onderzocht • (la puerta es abierta por ellos) de deur wordt door hem geopend • (la puerta será abierta) de deur zal geopend worden
ser (v aux + adj)
--
ser (voz pasiva)
--
ser (expresiones impersonales)
--
ser (otros)
--
ser de (origen)
--
ser de (posesión)
--
ser de (material)
--
ser de (resultar (imp))
--
soler
--
son las (+ hora; incluye express genéricas de hora; v.tb.'menos cuarto', 'y cuarto', 'y media', 'a 2', 'hora')
(en horas: y) over
tener
hebben [PR ik heb, jij hebt (heb jij?), hij heeft; we/jullie/zij hebben, u hebt/heeft] • (¿tiene usted casa?) heeft u een huis?
tener que
moeten [PR moet/moeten; PS moest/moesten; PP gemoeten/moeten] • (el martes no tengo que trabajar) op dinsdag hoef ik niet te werken (lit: no necesito) • (¿has terminado el trabajo que tenías que hacer?) ben je al klaar met dat werk dat je nog moest doen?
Español
Neerlandés