(v-pr: ha anunciado, ha hecho saber…) heeft … laten weten
callarse
(¡cállate!) zwijg!
comentar
--
comunicar
--
contar (relatar)
vertellen [PR 3psg vertelt] • (puedes contármelo todo) je kunt mij alles vertellen
contestar
--
debatir
--
decir
zeggen /'zexën/ [PR zeg zegt; PS zei zeiden; I zeg; PP gezegd] • (decir a) zeggen tegen (!ej)
declarar
--
discutir
--
expresar
--
hablar
praten, spreken [sprak gesproken] • (hablo mucho) ik praat veel • (hablar con) spreken met, praten met • (hablarle a) praten tegen • (…habla (atiende, se dirige a) los medios internacionales) ...spreekt internationale media toe • (¿hablas español?) spreek jij Spaans?
indicar
--
llamar
bellen • (¿por qué no llama usted al médico?) waarom belt u de dokter niet? • (no ha llamado desde que fue a Londres) ze heeft nog niet gebeld sinds ze naar Londen is gegaan
negar
ontkennen (negó: hij ontkende) • (v-pr) bestrijden (combatir, oponerse)
Español
Neerlandés